Met verbazing lees en bekijk ik zaterdags de woonbijlage van de Leeuwarder Courant. Niet alleen verbaast het me wat er allemaal te koop is op het woongebied. Wat me bevreemdt is dat de laatste jaren zoveel aandacht is voor het ‘buitengebeuren’. We moeten met z’n allen naar buiten!
Mensen hebben van oudsher onderdak en beschutting gezocht. Onze verre voorouders leefden in holen en bij gebrek daaraan in onze omgeving werden kampen aangelegd. Er werden hutten en schuren gebouwd toen men van de jacht over ging op landbouw.
Die hutten en schuren werden steeds groter en mooier en zo ontstonden, voor het eerst in de Romeinse tijd, echte huizen, villa’s en zelfs paleizen. Door de eeuwen heen is er wat dat betreft weinig veranderd. De verschillen waren groot, zijn groot en zullen groter worden. En zo kregen we rijtjeshuizen, flatgebouwen maar ook achterstandsbuurten en villawijken.
In de 19e eeuw waren daar de herenboeren en de huisjes van de knechten, de fabriekseigenaar en zijn personeel en de reder en zijn bemanning. Allemaal terug te vinden op ons platteland en in de stedelijke gebieden.
Toen aan het eind van de 19e eeuw de industrialisatie op gang kwam trokken veel mensen naar de steden op zoek naar werk. Al snel ontstonden er krottenwijken, zoals we helaas nog bijna dagelijks op onze tv kunnen zien in andere delen van onze wereld.
Rond 1900 kregen we in ons land de eerste Woningwet. Dit moest leiden tot verbetering van de woonomstandigheden van de arbeiders in de steden. Pas na de Tweede Wereldoorlog kwam de woningverbetering goed op gang. Maar gelijktijdig ontstond er woningnood. Er was tijdens de jaren dertig veel te weinig gebouwd. Bovendien waren in de oorlog veel huizen zwaar beschadigd, vernield of afgebroken en er was na de oorlog weinig materiaal beschikbaar. Bovendien groeide de bevolking. Heel veel mensen moesten ‘inwoning’ zoeken. Vooral jonge mensen kwamen erg moeilijk aan een woning. Bij je ouders, familie of gewoon bij iemand anders inwonen was in die jaren heel gewoon. Pas vanaf 1960 ging het bouwtempo omhoog en in de jaren zeventig kwam min of meer een einde aan de woningnood.
In redelijkheid mogen we stellen dat op dit moment de overgrote meerderheid van de Nederlanders een aardig dak boven het hoofd heeft. Natuurlijk kan het altijd beter en mooier.
Televisieprogramma’s over wonen, het opknappen van bouwvallen en het zoeken van droomhuizen zijn bijzonder talrijk en dus blijkbaar zeer gewild.
Merkwaardig is nu het fenomeen ‘buitenwonen’. Het lijkt erop dat wanneer we binnen alles redelijk op orde hebben er een nieuwe markt is ontdekt waardoor we naar buiten moeten. En dat terwijl we in feite tevreden en gelukkig moesten zijn met dat aardige dak boven ons hoofd.
‘Het is toch wat,’ zegt buurvrouw, ‘zitten ze midden in de winter buiten met een barbecue. De sneeuw vliegt ze om de oren. Mijn moeder zou gezegd hebben: Och kiek nou die stakkerds toch us, hêwe die gien beter plak?’
Ja, het zogenaamde ‘buitenwonen’ heeft een grote vlucht genomen. Waarom gaan mensen buiten zitten, terwijl hun ouders en grootouders zo blij waren dat ze eindelijk een fatsoenlijk dak boven hun hoofd hadden? Er is ook van alles te krijgen zoals lounge- en tuinmeubelen, kachels en zelfs complete buitenkeukens! Verlangt de mens terug naar de geborgenheid van een houten hut, naar die oude kleine huisjes van vroeger? En zo verlaten we onze woningen en gaan we opnieuw naar buiten. Daar warmen we ons als echte holbewoners aan een vuurtje, braden ons vlees, eten dat half rauw en drinken ons biertje en wijntje. In onze ‘buitenhuizen’ staan lounge- en tuinmeubelen, een houtkachel en zelfs complete buitenkeukens. In de woonbijlage hebben we de afgelopen weken allerlei soorten ‘buitenhuizen’ van groot tot klein voorbij zien komen.
De holbewoner van vroeger, de huttenbouwer, hij bestaat dus nog steeds! Nadat er wetten gemaakt moesten worden om de woonomstandigheden te verbeteren gaan we een eeuw later terug naar buiten om in een hut te genieten van het buitenleven. Onze ouders en grootouders zouden ons voor gek verklaren!
‘Niks holbewoners’, zegt Watze, ‘mijn vader zaliger zou wel zeggen: Ut is allegaar weelde seuntke, ut mînsdóm kin de weelde niet an’.
Het zou zo maar kunnen Watze!
Jan J. de Vries