In een klein landje gelegen aan de zee was al jarenlang een koningin het hoofd van de regering. Nu stelde dat niet zoveel voor, want in feite waren haar ministers de baas, maar zo af en toe moest ze toch echt als koningin optreden.
Nu had deze koningin de laatste tijd een groot probleem. Ze wilde de tien bakkers van haar land een hele grote koek met krenten en rozijnen laten bakken. Zo groot, dat het hele volk een stukje koek zou krijgen. Er moest genoeg koek zijn voor alle mensen in het land of ze nu rijk of arm, blank of zwart, oud of jong waren en wel of geen hoofddoekje droegen.
Nu wist ze wel dat het erg moeilijk was om zo’n grote koek eerlijk te verdelen. Sommige mensen zouden toch weer een groter stuk krijgen dan anderen. En ook zou iedereen nooit even veel krenten en rozijnen krijgen. Maar ja, dat was altijd al zo geweest en zou altijd zo blijven, verzuchtte de koningin. Dat kon zij in haar eentje ook niet veranderen.
Ze had haar hoofdlakei ontboden en hem haar wens uitgelegd. Hij had eerst flink gezucht en gevraagd of er ook echt krenten en rozijnen in moesten. Ja, dat moest, zei de koningin.
De hoofdlakei was al oud en daardoor ook wijs geworden. Hij begreep direct dat het nooit zou lukken om zo’n grote koek te laten bakken dat er voor iedereen in het land genoeg zou zijn.
Maar ja, je mag een koningin nooit tegenspreken en dus zei hij: ‘Jazeker, majesteit, ik heb het begrepen’.
En zo trok hij het land in om te praten met de tien bakkers van het land die, zo mogelijk met elkaar, deze hele grote koek moesten bakken.
Het verzoek van de koningin kwam wel erg ongelegen begreep de hoofdlakei als snel. Het ging niet zo goed in het land en daarover hadden de tien bakkers onderling flink wat onenigheid gekregen.
Gebleken was dat er niet voldoende meel met krenten en rozijnen was voor alle mensen in het land. Als dat zo was dan konden de bakkers niet meer voor alle mensen in het land genoeg brood bakken. Want van de ene bakker wilden de mensen alleen maar hele grote witte broden met krenten en rozijnen eten. Een andere bakker wilde alleen maar kleine volkorenbroodjes bakken, want zijn klanten wilden niet zoveel, maar wel gezond eten. Weer een andere bakker wilde alleen maar witte bolletjes met krenten en rozijnen terwijl een volgende zei dat je ook best bolletjes zonder krenten en rozijnen zou kunnen bakken. Dat proefden de mensen in het land toch niet. Bovendien moest je dan ook nog de krenten en rozijnen gaan verdelen en dat zou bijna onmogelijk zijn. Er was ook een bakker die speciaal brood voor mensen bakte die nog niet zo lang in het land woonden. Tenslotte was er nog een bakker die vond dat mensen die niet zo lang in het land woonden en een hoofddoekje droegen helemaal geen koek zouden moeten krijgen. In ieder geval zeker geen koek met krenten en rozijnen.
De hoofdlakei hoorde de verhalen van de bakkers aan en begreep dat er niet genoeg meel in het land zou zijn om die hele grote koek met krenten en rozijnen te bakken, welke de koningin zo graag wilde. Bovendien had hij snel genoeg van dat geruzie en gezeur van die bakkers. Hij besloot de opdracht van de koningin daarom maar te geven aan de laatste drie bakkers die hij had gesproken. Het leek erop dat ze alle drie ongeveer hetzelfde soort brood bakten. Dan moest het met de koek van de koningin ook lukken.
Maar helaas was niet alles koek en ei tussen deze drie bakkers. Voor twee bakkers was het maken van zo’n grote koek min of meer gesneden koek. De derde bakker was echter een nieuwe bakker. Hij was nog niet zo lang bakker en zag het bakken van zo’n grote koek niet zitten. Lieve koekjes wilde hij bovendien al helemaal niet bakken, zei hij. Als hij al koekjes bakte dan zou hij het liefst de andere bakkers een koekje van eigen deeg geven. Volgens hem was echter de koek in het land al bijna op en was het daarom beter om mensen met een hoofddoekje in ieder geval geen koek te geven. Hij wilde wel helpen met het kneden van het deeg maar bakken? Nee, dat lukte hem nog niet.
En zo zat uiteindelijk de hoofdlakei met nog maar twee echte bakkers en een soort leerlingbakker aan tafel. De hoofdlakei verzon een list. De bakkers zouden een halve koek bakken en de hoofdlakei zou tegen de koningin zeggen dat dit een hele koek was. Omdat hij oud en wijs was zou ze hem vast niet durven tegenspreken. Bovendien was het al heel lang koek en ei tussen hen.
En zo bakten de twee bakkers een halve koek. Toen de koek klaar was zag hij er wel mooi uit. Alleen zaten de rozijnen en krenten wat teveel aan één kant. Maar dat ging altijd zo tijdens het bakken, zeiden de beide bakkers. Ach, dacht de hoofdlakei, dat valt toch niemand op als het altijd zo is geweest. En het ging precies zoals de hoofdlakei had gedacht.
De koningin zag direct dat de koek wel erg klein was en dat bovendien alle krenten en rozijnen aan één kant zaten. Maar ja, de hoofdlakei had erg zijn best gedaan en daarom wilde ze hem niet teleurstellen. Dus slikte ze het verhaal van de hoofdlakei voor zoete koek.
Nu kreeg misschien niet iedereen een stukje koek en de stukjes werden veel kleiner dan ze had gehoopt. En ook kregen sommige mensen geen krenten en rozijnen. Maar ach, het verdelen van de koek liet ze toch aan haar ministers over.
De ministers zeiden dat het voor de bakker kwam. Het was voor hen gesneden koek en het was altijd al gemakkelijk koekjes uitdelen uit andermans trommel. En zo werd de koek, zoals altijd al het geval is, opnieuw ongelijk verdeeld en moesten veel mensen voor zoete koek slikken dat de koek echt op was!
‘Mooi gezegd buurman’, zegt buurvrouw, wanneer ik haar het verhaal voorlees. ‘Het is toch nog altijd zo dat een ieder de koek bakt zoals hij kan en eten wil.’
Jan J. de Vries